Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Wet belastingen op milieugrondslag

 

Artikel 10
1
Vrijgesteld zijn de volgende onttrekkingen van grondwater:
a
onttrekking door middel van een inrichting met een pompcapaciteit die niet meer bedraagt dan tien kubieke meter per uur;
b
onttrekking door middel van een inrichting die uitsluitend wordt gebruikt voor het drooghouden van een bouwput ten behoeve van bouw- en waterbouwkundige werken, indien de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 50 000 kubieke meter per maand en de onttrekking niet langer duurt dan vier aaneengesloten maanden;
c
onttrekking door middel van een inrichting die bij wijze van proef grondwater aan de bodem onttrekt, indien de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 50 000 kubieke meter per maand en de onttrekking niet langer duurt dan vier aaneengesloten maanden;
d
onttrekking door middel van een inrichting ten behoeve van noodvoorzieningen, waaronder mede wordt verstaan brandputten, koeling van noodstroomaggregaten, sprinklerinstallaties en dergelijke, indien deze uitsluitend worden gebruikt in buitengewone omstandigheden;
e
onttrekking door middel van een inrichting die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend wordt gebruikt voor beregenings- of bevloeiingsdoeleinden, dan wel voor beide doeleinden;
f
onttrekkingen in het kader van een bodem- of grondwatersaneringsproject;
g
onttrekkingen ten behoeve van koude- en warmteopslag door middel van een inrichting waarbij grondwater wordt onttrokken en vervolgens in een gesloten systeem weer volledig wordt teruggevoerd in hetzelfde watervoerende pakket als waaraan het is onttrokken, in overeenstemming met de voorwaarden welke daartoe zijn gesteld in de vergunning die voor het onttrekken en terugvoeren van water is verleend ingevolge de Grondwaterwet;
h
onttrekkingen ten behoeve van landijsbanen.
2
Een vrijstelling als bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c, wordt slechts één maal per inrichting verleend.
3
Indien zich in de in het eerste lid, onderdelen b en c, bedoelde periode van vier aaneengesloten maanden ten gevolge van aantoonbare overmacht een onderbreking in de werkzaamheden voordoet, wordt die periode verlengd met een periode die gelijk is aan de duur van de overmachtsituatie.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •